Werkenden die niet deelnemen aan pensioenfonds bouwen privé ook weinig pensioen op

Een substantieel deel van de Nederlandse werkenden legt geen premie in bij een pensioenfonds en bouwt daardoor niet een pensioenuitkering op. Een groot deel van deze groep compenseert dit ook niet met andere vormen van pensioensparen. Dat blijkt uit een Occasional Study van DNB, op basis van microdata van het CBS over pensioenopbouw onder werkenden.

Ongeveer 1,7 miljoen Nederlanders hadden in 2020 wel een inkomen uit arbeid, maar bouwden geen pensioen op bij een pensioenfonds. De tweede pijler van het pensioenstelsel is er als aanvulling op de AOW (eerste pijler) en zorgt ervoor dat werkenden na hun pensionering geen grote terugval kennen in inkomen. Grofweg de helft van de werkenden zonder opbouw in de tweede pijler werkte in 2020 als zelfstandige, de andere helft in loondienst. Procentueel gezien gaat dit om ongeveer 13% van de werknemers en 94% van de zelfstandigen (zie figuur 1). Deze percentages zijn tussen 2016 en 2020 stabiel gebleven. 

Figuur 1 – Percentage werknemers en zelfstandigen met pensioenopbouw in de tweede pijler in 2020

© DNB

Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen DNB op basis van niet-openbare microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Werknemers die geen pensioen opbouwen in de tweede pijler, zijn vaker personen jonger dan 40 jaar, vrouwen en personen met een migratieachtergrond. Werknemers met een flexibel dienstverband en werknemers bij kleine bedrijven bouwen minder vaak een pensioen op in de tweede pijler. Deze kenmerken zijn nauwelijks veranderd over de periode 2016-2020.

Pensioenopbouw door zelfstandigen vindt vrijwel uitsluitend plaats in sectoren waarvoor een verplichtstelling geldt. In alle andere sectoren bouwen zelfstandigen nauwelijks pensioen op in de tweede pijler. In de meeste sectoren bouwt daarmee slechts tussen de 2 en 4 procent van de zelfstandigen pensioen op. Zelfstandigen met een hoger inkomen nemen vaker deel aan de tweede pijler.

Achterblijvende pensioenopbouw duurt vaak lang, met ongelijkheid tot gevolg

De meeste zelfstandigen zonder pensioenopbouw in een gegeven jaar bouwen ook in latere jaren geen pensioen op.  Uit een analyse van de periode 2016-2020 blijkt bijvoorbeeld dat van de zelfstandigen die geen pensioen opbouwen in het eerste jaar, 92 procent vijf jaar later nog steeds zelfstandige zonder pensioenopbouw is. Ook de groep werknemers die wel pensioen opbouwt, is zeer constant.

Dat groepen werkenden achterblijvende opbouw niet compenseren in andere jaren, leidt tot een zeer ongelijke verdeling van pensioenopbouw. Figuur 2 laat zien dat degenen die wél pensioen opbouwden in 2020 een significant hoger (omgerekend) vermogen hebben dan de groepen die geen pensioen opbouwden in dat jaar. De mediane (50e percentiel, p50 in figuur hieronder) zelfstandige en werknemer met opbouw in de tweede pijler in 2020 hebben ongeveer een ton aan pensioenvermogen opgebouwd, terwijl de mediane zelfstandige en werknemer zonder opbouw in de tweede pijler in 2020 slechts een kwart daarvan heeft opgebouwd.

Figuur 2 – Opgebouwd pensioenvermogen voor 10e, 25e, 50e, 75e en 90e percentiel, uitgesplitst naar 1) arbeidsvorm en 2) wel- of geen pensioenopbouw in de tweede pijler in 2020  

© DNB

Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen DNB op basis van niet-openbare microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Achterblijvende pensioenopbouw wordt niet gecompenseerd met ander vermogen

De achterblijvende opbouw in de tweede pijler zou minder problematisch zijn als dit gecompenseerd zou worden met andere vermogensvormen. Dit is echter niet het geval.

Er wordt zeer beperkt vermogen opgebouwd met andere vormen van pensioensparen, zoals via levensverzekeringen. Deze andere vormen die niet via de werkgever lopen, vormen de derde pijler van het Nederlands pensioenstelsel. Over het geheel genomen, vormt de derde pijler maar zeer beperkt compensatie voor gebrekkige opbouw onder de tweede pijler. Ongeveer 8 procent van de werknemers heeft in 2020 enige derde-pijlerpremie ingelegd. Zelfstandigen bouwen met 11 procent wel iets vaker een derde-pijlerpensioen op dan werknemers. Ook nemen meer zelfstandigen deel aan de derde pijler dan aan de tweede pijler. Het is daarbij te verwachten dat werkenden zonder tweede-pijlerpensioen vaker aan de derde pijler deelnemen, om toch een goed pensioen veilig te stellen voor later. Maar dat is niet het geval. Zelfstandigen zonder tweede-pijleropbouw, hebben even vaak opbouw in de derde pijler, als zelfstandigen mét een opbouw in de tweede pijler. Onder werknemers is dat beeld nog sterker: degenen zonder pensioenopbouw in de tweede pijler bouwen óók minder vaak pensioen op in de derde pijler.

Ook het totale vermogen compenseert het gebrek aan pensioenopbouw in de tweede pijler nauwelijks (zie figuur 3). In dit beeld van netto-vermogen is naast het vermogen in het eigen huis ook het bedrijfsvermogen en het financieel vermogen, waaronder spaargeld, opgenomen. De mediane werknemer die wel pensioen opbouwt in de tweede pijler heeft ongeveer 40.000 euro meer aan netto vermogen dan de werknemer die dat niet doet (132.802 euro versus 90.455 euro), mogelijk omdat werknemers met pensioenopbouw in de tweede pijler een wat hoger inkomen hebben. Werknemers die geen pensioen opbouwen, bouwen dus ook minder ander vermogen op. De mediane zelfstandige zonder pensioenopbouw heeft met 196.622 euro wel substantieel meer totaal vermogen dan zowel de zelfstandige mét opbouw (166.432 euro) alsook  werknemers. Het grotere vermogen in het huis van zelfstandigen is daarbij een belangrijke factor. Dit vermogen is minder liquide, en kan dus niet in alle gevallen dienen als vervanging voor pensioeninkomen. 

Figuur 3 – Netto totaal vermogen naar arbeidsvorm in 2020

© DNB

Resultaten gebaseerd op eigen berekeningen DNB op basis van niet-openbare microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Afweging tussen voor- en nadelen ingrijpen nodig

Samenvattend is het totaalbeeld dat een substantieel deel van de Nederlandse werknemers en zelfstandigen meerdere jaren achter elkaar geen tweede pijlerpensioen opbouwt. Zij compenseren dat ook niet met andere vormen van pensioensparen. Er is dus een risico dat deze groep werkenden en zelfstandigen na pensionering te maken krijgt met een forse terugval van het inkomen en daardoor in financiële problemen raakt.

Het is aan de politiek om te bepalen of pensioensparen meer gestimuleerd zou moeten worden. Sommige maatregelen die kunnen worden overwogen, zoals communicatie richting groepen die weinig opbouwen, zullen enerzijds weinig weerstand oproepen maar anderzijds mogelijk ook beperkt effect opleveren. Ook zijn zwaardere opties denkbaar, waarbij groepen met een achterblijvende pensioenopbouw worden verplicht om te gaan sparen voor het pensioen, of waarbij bestaande verplichtingen strenger worden gehandhaafd.

De afweging tussen de voor- en nadelen van dergelijke maatregelen is niet eenvoudig. Aan de ene kant is het wenselijk dat werkenden voldoende pensioen opbouwen, aan de andere kant hechten bijvoorbeeld veel zelfstandigen aan de vrijheid om zelf te bepalen welk deel van het inkomen gespaard wordt, en hoe.  De afweging tussen deze belangen moet zorgvuldig plaatsvinden.