Hoge Raad : Staat vanaf 2005 aansprakelijk voor schade als gevolg van gaswinning in Groningen

De Hoge Raad heeft vorige week antwoord gegeven op prejudiciële vragen over aansprakelijkheid voor schade die het gevolg is van aardbevingen die zich in Groningen voordoen als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. De gaswinning uit het Groningenveld vindt plaats op basis van een door de Nederlandse Staat aan NAM verleende concessie. Het beleid over de gaswinning wordt gevoerd door een Maatschap, waarin NAM samenwerkt met het staatsbedrijf EBN. Via deze Maatschap delen NAM en EBN het economische belang bij de gaswinning.

De zaak
In deze zaak vordert een echtpaar dat boven het Groningenveld woont, van NAM, EBN, de Maatschap en de Staat vergoeding van schade die door hen is geleden als gevolg van de aardbevingen die zijn ontstaan door gaswinning uit het Groningenveld. De rechtbank Noord-Nederland heeft aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld over hoe vorderingen als deze moeten worden beoordeeld. Een prejudiciële vraag is een vraag van een rechtbank of gerechtshof aan de Hoge Raad over de uitleg van een rechtsregel. Daaraan kan behoefte bestaan als de Hoge Raad daarover niet eerder heeft beslist. Het moet gaan om vragen die zich voordoen in een concrete zaak die bij een rechtbank of hof in behandeling is en die van belang zijn voor de beslissing in een groot aantal andere zaken.

Oordeel Hoge Raad over de aansprakelijkheid
De uitspraak van de Hoge Raad houdt over de gronden voor aansprakelijkheid kort samengevat het volgende in. 

De wet kent een risicoaansprakelijkheid, dat wil zeggen: aansprakelijkheid zonder dat sprake hoeft te zijn van verwijtbaarheid, van de exploitant voor schade die ontstaat door beweging van de bodem – zoals bijvoorbeeld een aardbeving –, als die bodembeweging het gevolg is van gaswinning. De Hoge Raad oordeelt dat niet alleen NAM, maar ook EBN op grond van deze risicoaansprakelijkheid kan worden aangesproken. 

Wat de eventuele aansprakelijkheid van de Nederlandse Staat betreft, is de Hoge Raad van oordeel dat de Staat in ieder geval vanaf 1 januari 2005 op de hoogte had moeten zijn van de reële kans op ernstige of wijdverbreide schade door aardbevingen als gevolg van de gaswinning. Voor het antwoord op de vraag óf de Staat aansprakelijk is, is daarmee vanaf die datum beslissend of de Staat heeft nagelaten tijdig de passende en redelijkerwijs te verlangen maatregelen te nemen om dergelijke schade te voorkomen. Die vraag moet de rechtbank beantwoorden. 

Oordeel Hoge Raad over welke schade voor vergoeding in aanmerking kan komen
Op de prejudiciële vragen over de schade die in verband met aardbevingen door gaswinning voor vergoeding in aanmerking kan komen, antwoordt de Hoge Raad kort samengevat het volgende.

De Hoge Raad stelt voorop dat aan woningen en andere gebouwen boven het Groningenveld in beginsel niet de eis kan worden gesteld dat zij zonder schade een of meer aardbevingen kunnen doorstaan. Indien als gevolg van een aardbeving schade is ontstaan aan een woning of ander gebouw, kan de toe te kennen schadevergoeding niet worden verminderd om de enkele reden dat die woning of dat gebouw aardbevingen niet zonder schade kon doorstaan.  

Een woning boven het Groningenveld kan minder waard zijn doordat potentiële kopers het risico op toekomstige aardbevingen betrekken bij hun inschatting van de waarde van die woning. Bij verkoop van de woning komt deze schade voor vergoeding in aanmerking. De vraag is of de waardedaling ook vergoed kan worden als geen sprake is van daadwerkelijke verkoop of serieuze poging daartoe. De Hoge Raad oordeelt dat de omvang van deze  waardevermindering op dit moment nog te onzeker is om daarvoor een vergoeding te kunnen toekennen. De reden hiervoor is dat boven het Groningenveld nog geen sprake is van een voldoende stabiele toestand. Hierdoor kan niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat significante schommelingen in de waarde van de woning die verband houden met de aardbevingen, zullen uitblijven. Wel is het mogelijk dat de rechtbank aan de benadeelde een voorschot voor deze schade toekent. Het moet dan gaan om een geval waarin voldoende zeker is dat ten minste tot het bedrag van het voorschot schade door waardeverlies zal worden geleden.

Als iemand die in het bewuste gebied woont, woongenot is misgelopen als gevolg van door gaswinning veroorzaakte aardbevingen, lijdt diegene volgens de Hoge Raad vermogensschade die voor vergoeding in aanmerking komt. Die schade moet worden geschat. Als de bewoner ook eigenaar is, kan daarbij worden uitgegaan van het verschil in huur dat de woning zou opbrengen met en zonder het risico op aardbevingen. Als de bewoner huurder is, kan worden uitgegaan van het verschil tussen de marktconforme huur die met het risico op aardbevingen voor de woning betaald zou moeten worden, en de daadwerkelijk betaalde huur.

De Hoge Raad oordeelt verder dat aan een benadeelde onder omstandigheden immateriële schadevergoeding (‘smartengeld’) kan worden toegekend. Voor de beoordeling daarvan  gelden de vereisten uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad: vergoeding is mogelijk als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen of als de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Dat moet van geval tot geval worden beoordeeld. De rechtbank zou wel kunnen beslissen dat alle bewoners van een specifiek getroffen gebied boven het Groningenveld ten minste een bepaald bedrag aan immateriële schade hebben geleden en vergoeding daarvan kunnen vorderen.

Hoe verder
De rechtbank zal de zaak nu voortzetten en in haar uitspraak rekening houden met de antwoorden van de Hoge Raad. Ook andere rechters die in vergelijkbare zaken moeten beslissen, zullen de antwoorden van de Hoge Raad daarbij betrekken.

Uitspraken

Bron De Rechtspraak